Onze voorouders woonden in de marken Vlederinge (Fleringen), Dulre (Dulder) en weer iets later ook in Albergen. Het is interessant te weten wat zich daar afspeelde en wat een marke in die tijd betekende voor onze agrarische voorouders. Ik heb dit in een korte samenvatting hierna geprobeerd weer te geven. Een belangrijke informatiebron over de landbouw op het platteland vormen de archieven van de marken in Overijssel. De Marken De marken zijn ontstaan om het gebruik van de gemeenschappelijke woeste gronden onderling te regelen. Met andere woorden, men had er behoefte  aan het een en ander voor eigen volk te behouden. Zo werden er marke genootschappen gevormd, die in de loop van de twaalfde en dertiende eeuw zijn ontstaan. Men bakende de grenzen van de marke af met grote veldkeien en verbood buitenstaanders daarbinnen hun vee te laten grazen, turf of plaggen te steken en te jagen of te vissen. Zij beheerden de gemeenschappelijke, niet in cultuur gebrachte terreinen binnen hun marke of grondgebied. Er waren regels opgesteld voor het gebruik van deze markegronden. Zo moesten de varkens gekramd zijn om wroeten te voorkomen. Het los lopend vee moest gebrandmerkt  zijn. Voor het hakken van bomen moest men toestemming hebben van het marke bestuur en het was verboden plaggen te steken. Aan het hoofd van de marke stond een markerichter (vaak een edelman), terwijl de dagelijkse leiding berustte bij de boerrichter, bijgestaan door de “gezworenen”. De eerste schriftelijke vermelding over de marken in Overijssel staat in een oorkonde uit 1207. In de periode 1400 - 1500 zijn de marken Albergen, Fleringen en Dulder in “kaart” gebracht. De boeren kregen een aantal wahren toegedeeld naar grootte van hun erf. Daarna werd het gebruik van  de markegronden verdeeld en onder de gewahrte boeren en kotters of banksitters. Deze laatsten, kregen meestal een halve wahre. Zij hadden naast het boerderijtje, wat meestal het eigendom was van een grotere gewahrte boer, een aanvullend inkomen als banksitter of dagloner. Zij namen dan ’s morgens plaats op de boerbank waar de boeren voor die dag een dagloner in dienst namen, meestal voor het zwaardere werk. De erven “Fleer-Rikkenspool” in de marke Fleringen en op het erf “Dulder-Rikkenspool” in de marke Dulder waren zogenaamde ‘gewahrte’ erven. Deze erven liggen op zo’n 300 meter van elkaar vlakbij het drie markenpunt. Later streek Willem Rickmanspoel (Janszen) neer in de buurtschap ’t Clooster in de marke Albergen. Zij hadden in die tijd dus een aandeel in het gebruik van deze gemeenschappelijke woeste gronden en daarnaast hun eigen gecultiveerde gronden. Markegenoten De aandelen in de markegronden werden wahren genoemd. De markegenoten, die ook wel erfgenamen, goedsheren of gewahrden werden genoemd, kwamen geregeld bij elkaar om over markezaken te spreken. Een dergelijke bijeenkomst, ook wel holtsprake of holtink genoemd, stond onder het voorzitterschap van de markerichter. Hoeveel vee men mocht weiden of hoeveel plaggen men mocht steken, hing af van het aantal wahren dat men bezat. Naast de eigenaren van de gewahrde boerderijen konden ook de niet gewahrden (de keuters, katers of kotters) op beperkte schaal gebruik maken van de markegronden. Zij mochten er eveneens enkele beesten laten grazen en wat plaggen steken. Die plaggen waren nodig in de potstal, waar het vee in de wintermaanden stond gestald. Ze werden gebruikt om meer humus in de mest te krijgen en daarmee de schrale zandgronden te bemesten. Bovendien konden ze zich tegen betaling ook een stukje markegrond toeëigenen en ontginnen. Markerichter De markerichter kon overtreders van de markeregels straffen door hen te korten op hun rechten op het ‘heiden’ (heideplaggen steken) en weiden of door hen een geldboete te laten betalen. Ook een boete in natura, meestal een aantal tonnen bier, was een gebruikelijke sanctie in die tijd. De markebesturen hielden zich niet alleen bezig met het toezicht op de gemene gronden, maar ze behartigden ook zaken die later, in de eerste helft van de negentiende eeuw, aan het gemeentebestuur zouden worden toevertrouwd. Zoals de zorg voor het onderwijs, de politie en het onderhoud van de (zand) wegen en waterlopen. Ook andere  waterstaatszaken vielen vaak onder hun verantwoordelijkheid. De marken vormden volwaardige bestuurlijke eenheden. Daarom was het stempel dat ze op het platteland drukten zo groot. Men moet een marke niet verwarren met een buurschap of het kerspel. Het grondgebied van het kerspel is meestal gelijk aan dat van het schout- of richterambt. Een kerspel en marke vallen slechts zelden samen. Een buurschap was (en is ook nu nog) een kleine lokale kern van de plattelandsbevolking. Het kerspel is de oude kerkelijke gemeente (de parochie) met aanvankelijk als enige taak het verzorgen van de geestelijkheid en kerkelijke gebouwen. In de zeventiende en achttiende eeuw was het kerspel ook belast met het aanstellen en betalen van de predikant en de koster/schoolmeester. Ook  werd men samen met marke en buurschap, belast met het innen van belastingen. In de loop van de negentiende eeuw zijn de markegenootschappen opgeheven in opdracht van koning Willem III en werden de woeste gronden onder de gewahrde boeren verdeeld. Dit proces kwam vooral na de jaren dertig in een stroomversnelling. In die roerige jaren was ‘Jennen Jan’, Jan Rikmanspoel van het erf Jennenhuis, in de marke Albergen boerrigter. Tussen 1840 en 1860 verdwenen maar liefst 77 van de oorspronkelijk 112 marken in Overijssel. In 1886 was er nog maar één onverdeelde marke in de provincie over plaats.
WELKOM BOEK ERF STAM BEELD INFO
© www.rikmanspoel.nl
BOEK  De Marken
De Marken Markegenoten Markerichter
het ‘weiden’
het ‘heiden’ bij Tubbergen
het ‘weiden’
ontstaan Marken